[Sprank]
SPRANK, z.n., vr., der, of van de sprank; meerv. spranken. Verkleinw. sprankje. Eene vonk: er is geen sprankje vuur aan den haard. Gelijck de sprancken der vijeriger kolen haer verheffen tot vliegen. Bijbelv. Van hier sprankel, bij Kil. ook sprenckel, en genoegzaam even hetzelfde beteekenende. Oulings ook spark. Zie sparkelen.