[Spoor]
SPOOR z.n., o., des spoors, of van het spoor; meerv. sporen. Verkleinw. spoortje. Eigenlijk, evenveel welke indruk. In het gebruik, de indruk van den gang van eenig ding: iemand op het spoor volgen. Wij ontdekten geen spoor van den haas. De weg is zoo hard dat geen rijtuig eenig spoor daarin maakt. Rijd niet buiten het spoor. De weg, langs welken er een doorgaand spoor loopt: uw woord verstrekt een fakkel voor mijn schreen, en licht mij voor op glibberige spooren. L.D.S.P. Hij is het spoor bijster, hij is van den regten weg afgedwaald, veelal in eenen figuurlijken zin, even als buiten het spoor treden voor de behoorlijke regelmaat te buiten gaan gebezigd wordt. En zoo wordt spoor dikwijls voor regelmaat gebruikt: ontdek mij klaar het spoor van uw geboon. L.D.S.P. Die dit spoor onlangs begosten te leggen. Vond. Het heerlijke spoor der gerechtigheit. Vollenh. Buiten 't spoor der billijkheit. D. Deck. Voorts beantwoordt het ook wel eens aan voorbeeld: zoo hij dat spoor volgde. Hooft. Daarentegen is op het spoor van een ding geraken daarvan iets bemerken, en beantwoordt spoor dikwijls aan kenteeken: er zijn daarvan geene sporen meer voor handen. Men bemerkt daarin de sporen der Goddelijke voorzienigheid. Van hier sporen, speuren, enz. Zamenstell.: spoorbijster, spoorloos, spoorloosheid, buitensporig, buitensporigheid, buitensporiglijk, rijspoor, scheidspoor, voetspoor,
wagenspoor, enz.
Spoor, Kil. spore, speure, Ottfrid., Notk., Strijk., Willer., opperd., angels. spor, ijsl. spör, zweed. spâr, is een noordsch woord van eenen onzekeren oorsprong.