[Spon]
SPON, spun, z.n., vr., der, of van de spon; meerv. sponnen. De stop, waarmede het gat gesloten wordt, 't welk men midden in een vat vindt, en door 't welk men hetzelve vult: sluit de spon genoegzaam in het spongat? Ook wel eens het gat zelf, waarin de spon sluit: het werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uitbarst. Vond. In het krijgswezen, de stop van den mond van een stuk geschut.
Spon of spun, Kil. spunt, spont, en spongie, an-