[Spoken]
SPOKEN, onz. w., gelijkvl. Ik spookte, heb gespookt. Als een spook te voorschijn komen: men verspreidde, dat de overledene begon te spoken. Overdragtelijk, soortgelijk een gedruisch en gerammel aanheffen, als er bij eene spookvertooning dikwijls plaats heeft: hij spookt bij levenden lijve. Onpersoonlijk: Het spookt er, er komt een spook te voorschijn. Overdragt: het spookt er wederom tusschen man en vrouw, zij kijven en razen weder. Het begon op zee te spoken, het werd slecht weer. Bij nacht ronddwalen: hij spookt des nachts door het gansche huis. Van hier gespook, spoker, spokerij, spooksel.
Spoken, vries. spookje, zweed. spöka, neders. spöken, hoogd. spüken, spuken, en spuchen, komt van spook.