[Spoelen]
SPOELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik spoelde, ben en heb gespoeld. Onz., vloeijen: er spoelt een beekje langs mijn huis henen. Het water is over den weg gespoeld. Bedr. reinigen, door er water over te gieten, of het in het water heen en weder te klotsen: de straat moet ter dege gespoeld worden. Soo het in een koperen vat gezoden is, soo sal het geschuurt, ende in water gespoelt, worden. Bijbelv. Drinkglazen spoelen. Den mond spoelen. Is het linnen al gespoeld? Iemand de voeten spoelen is, hem in het water werpen. De keel spoelen is drinken. Van hier gespoel, spoel, spoeling, spoelsel. Zamenstell.: spoelkom, spoelvat, spoelwijn, enz. Aanspoelen, afspoelen, bespoelen, doorspoelen, inspoelen, onderspoelen, ontspoelen, opspoelen, uitspoelen, enz.
Spoelen, neders. spölen, hoogd. spulen, Kil. spuelen, Notk. spuolen, boh. spilati, walach. spelu, alban. spaljann, schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd te wezen.