Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S

[Spoeling]

SPOELING, z.n., vr., der, of van de spoeling; meerv. spoelingen. Verkleinw. spoelingje. De daad

[p. 582]

van spoelen: de ingewanden werden door herhaalde spoelingen gezuiverd. Het vocht, waarmede men iets uitspoelt: spoeling van biervaten en distelleerketels is goed voor de varkens. Zamenstell.: spoelingbak, spoelingboer, spoelingpomp, spoelingschuit, spoelingspek, spoelington, spoelingvat, spoelingwijn, anders spoelwijn, slechte wijn, enz. Darmspoeling, mondspoeling, enz. Van spoelen.