Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 581]
| |
ker. In de zoutbronnen bij Halle is spule eene bedekt. onderaardsche groef, ter afleiding van water geschikte Voorts eene buis, of pijp. Volgens Kil. was spoele oulings eene holle rietpijp. In het hoogd. wordt bijzonderlijk het ondereinde van eene penneschacht spule genoemd; neders. spole. Hier te lande is spoel de klos van een spinnewiel, of eene weversklos, die anders den naam van schietspoel voert: terwijls' op 't weefgetouw de spoel door 't webbe schiet. Westerb. Haere ruischende spoel door de fijne stof schietende. Vond. Zog hangt d' uitkomst der togt aan 't wisselen van 't weefgetou, en meer aan der spoele, dan der paarden snelheit. Hooft. Van hier spoelen, garen, op weversspoelen, of andere klossen, winden, en dus spoelen gereed maken. Zamenstell.: spoelijzer, het ijzer, dat door de spoelen gaat, en waarom zij zich, als om hare as, bewegen, spoelwiel, een wiel, met behulp waarvan men het garen op de spoelen windt, of spoelt, enz. Schietspoel, weversspoel, enz. Spoel, neders., zweed. spole, eng. spool, ital. spola, sp. espolin, fr. espaulée, hoogd. spule, komt van spoelen. |
|