[Spits]
SPITS, z.n., vr., der, of van de spits; meerv. spitsen. Verkleinw. spitsje. De punt van een ding, of deszelfs puntige top: de spits van eene naald. Boven op de spits van den toren. De voorhoede van een leger: ik zal mij aan de spits stellen. Een spits torentje: er staat slechts een klein spitsje op. In het hoogd. zijn spitzen, kanten, omdat zij aan den rand getand zijn, van waar zij ook den fr. naam dentelles verkregen hebben. Van hier, bij Halma, spitsel, een reepje parkement, waarop men spelde werkt. Voorts komen van spits de zamenstell.: spitsbroeder, enz. Bergspits, heerspits, legerspits, torenspits, enz. Van het bijv. n. spits.