[Spitsboef]
SPITSBOEF, z.n., m., des spitsboefs, of van den spitsboef; meerv. spitsboeven. Verkleinw. spitsboefje. Van boef en spits, scherpzinnig. Een boef, die op allerlei looze treken afgerigt is: die spitsboef zocht mij leelijk op te ligten. In het hoogd. spitzbube, zweed. spetsbof.