[Spikkel]
SPIKKEL, z.n., m., des spikkels, of van den spikkel; meerv. spikkelen en spikkels. Verkleinw. spikkeltje. Een sprenkel, een vlekje, waarmede iets besprenkeld is: die spikkels vallen zeer ongelijk van grootte. Er is geen spikkeltje verf meer op te vinden. Van hier spikkelachtig, spikkelen, spikkelig, spikkeling. Zamenstell.: inktspikkel, verfspikkel, enz. Dit woord komt van spikken, bij Kil. evenveel als speken, spijghen, spijen, spoegen, spoghen, spouwen, spugen en spuwen; zie speeksel; en beteekent dus eigenlijk een sprenkeltje spog; even als spickinge bij Kil.