Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Spikharing] SPIKHARING, z.n., m., des spikharings, of van den spikharing; meerv. spikharingen. Van haring, en het neders. spieken, zweed. spicka, rooken; van waar het neders. spickgans en spickhäring. Bij Kil. een buckingh. Vorige Volgende