[Spikkelen]
SPIKKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik spikkelde, heb gespikkeld. Met spikkels besprengen: dat boek moet op snee gespikkeld worden. Het is een gespikkelde vogel, eigenlijk, een vogel, die met spikkels besprenkeld is; figuurlijk, iemand, waarop elk valt, die veel aanstoots te verduren heeft. Van hier spikkeling. Van spikkel.