Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 570]
| |
gespijsd. Onz., maaltijd houden, eten: wanneer zullen wij spijzen? Wij hebben zamen gespijsd. Bedr. Van spijze voorzien, voeden: hij spijst zich met enkel brood. Zij hebben mij gespijst met bittre gal. L.D.S.P. Van hier spijs, enz. Spijzigen, spijziging, spijzing. Spijzen, hoogd. speisen, zwabenspieg. spisen, zweed. spisa, komt van wisan, bij Ulphil. eten, van waar wist, spijze, bij Ottfrid. |
|