[Spijtig]
SPIJTIG, bijv. n. en bijw., spijtiger, spijtigst. Reden tot spijt gevende: welk een spijtig toeval! Scherp, bits, vinnig: zij bejegende ons heel spijtig. Spreek niet meer op zulken spijtigen toon. Van hier spijtigheid, spijtiglijk. Van spijt.