[Spijl]
SPIJL, z.n., vr., der, of van de spijl; meerv. spijlen. Verkleinw. spijltje. Een gespitst staafje, of staakje: de vensters waren met ijzeren spijlen bezet. Bij Kil., bijzonderlijk, de staakjes, die men kruiswijze over elkanderen in eenen bijenkorf steekt, om het werk der bijen daarop te doen rusten, welke beteekenis het hoogd. speiler ook heeft, terwijl het hoogd. speilen evenveel is, als eenen bijenkorf van spijlen voorzien.