[Spijkeren]
SPIJKEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik spijkerde, heb gespijkerd. Met spijkers vast slaan: is het wel ter dege vast gespijkerd? Van hier gespijker, spijkering. Zamenstell.: aanspijkeren, bespijkeren, doorspijkeren, inspijkeren, onderspijkeren, opspijkeren, overspijkeren, toespijkeren, enz. Van spijker.