[Spijker]
SPIJKER, z.n., m., des spijkers, of van den spijker. meerv. spijkers. Verkleinw. spijkertje. Een nagel, bijzonderlijk van ijzer; want als hij van koper is, onderscheidt men hem door het bijv. n. koperen; het is met koperen spijkertjes vastgeklonken. Godt zelf gehangen aen den spijcker. Vond. Spreekw. spijkers met koppen slaan, dingen van belang uiten, of verrigten. Den spijker op den kop slaan, een ding in het regte gewricht treffen. Zoo hard zijn als een spijker, tegen alle ongemakken bestand zijn. Weet ik eenen spijker, hij weet er een gat toe, hij weet zich met allerlei uitvlugten te dekken. Een pleidooi aan den spijker hangen, de uitspraak daarover verschuiven. Van hier spijkeren. Zamenstell.: spijkerboor, spijkergat, spijkerhard, spijkerkooper, spijkerkop, spijkerlade, spijkermand, spijkersmid, spijkervast, spijkerwinkel, enz.
Spijker, spieker, hoogd. spieker, eng. spike, speek, zweed. spik, komt van spie.