Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 569]
| |
God, den geever, zoeken. L.D.S.P. Spijs en drank. Bijzonderlijk, deze of gene toebereide kost: dat is mijne spijze, spijze, die ik bemin. Er werden allerlei spijzen opgedischt. Die eer aen 's konings disch de spijs pleegh aen te langen. Vond. Figuurlijk, ook het gene door het vuur verteerd wordt: 't is eene spijse des vijeroffers tot eene lieflicke reucke. Bijbelv. Metaal, waarvan men klokken giet, anders klokspijs. Eene voorname en geliefde bezigheid: het is mijne spijs, enz. Bijbelv. Zamenstell.: spijsbereider, spijsbrood, mastelein, Kil. - spijsgeregt, spijskamer, spijskas, spijskelder, spijskoek, Kil. - spijskooper, Kil. - spijskruid, Kil. - spijsloop, spijsmarkt, spijsmeester, spijsoffer, spijspeuzelingen, Oud. - spijsproever, enz. Inktspijs, klokspijs, meelspijs, melkspijs; enz. Spijs, Kil. spijse, hoogd. speise, Ottfrid. spiso, zwabenspieg., zweed. spis, boh. pice, komt van spijzen. |
|