[Spieden]
SPIEDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik spiedde, heb gespied. Ook wel eens spien. Thans niet gebruikelijk, dan in de zamenstell.: bespieden, verspieden; maar bij Kil. hetzelfde, als deze woorden. In het opperd. spee, spechen, spegen, speigen, spieken, pool. spiegowac, hoogd. spähen, oudd. spehen, neders. speen, zweed. speja, eng. spij, espij, wallis. ijspio, middeleeuw. lat. expiare, sp. espiar, ital. spiare, lat. specere en spicere. Het beteekent eigenlijk zien, en is verwant aan het