[Spie]
SPIE, z.n., m., des spies, of van den spie; meerv. spien. Een bespieder: men betrapte den spie in het leger. Bij Kil. ook spiede, oudd. spech, hedendaagsch hoogd. en fr. spion, ital. spione, spia, middeleeuw. lat. espia, eng. spij, pool. spieg, komt van spien, of, zoo als men anders zegt, spieden.