[Spie]
SPIE, z.n., vr., der, of van de spie; meerv. spien. Kil. ook spij, spijcker. Een nagel, pen, bout, of wig, van hout, of ijzer: hecht verknocht door houvast, spij, en bout. Poot. Van hier zekerlijk spijker. Voorts is dit woord verwant aan spijk, en het lat. spica; en komt het van spien, spijen, volgens Kil. dorenscherp maken, en met houten wiggen vastslaan; welke laatste beteekenis het van spie, of spij, ontleent: spien, oft spien slaen. van Hass.