[Spelonk]
SPELONK, z.n., vr., der, of van de spelonk, meerv. spelonken. Verkleinw. spelonkje. Een berghol: dat hij mij geve de speloncke Machpela. Bijbelv. Zamenstell.: bergspelonk, moordspelonk: hij betoog de moordspelonk zoo dick met zwarten mist. Vond.; rotsspelonk, enz.
Spelonk, ital. spelonca, lat. spelunca, komt van het gr. σπηλαιον, een hol.