[Spelt]
SPELT, z.n., vr., der, of van de spelt; zonder meerv. Zeker slag van weit, of tarwe: de spelt heet in opperduitschland ook fesen, vesen, kern, dinkel. Wilt gij zware spelte in de aerde werpen. Vond. Zamenstell.: speltakker, speltbouw, speltgras, de derde en slechtste soort van spelt, waarvan men in Egypte oulings meel plagt te maken, spelthaen, sprinckhaen, Kil. - speltland, speltmaand, herfstmaand, waarin men spelt oogst, speltmeel, speltoogst, speltstroo, speltveld, enz.
Spelt, hoogd.
spelz, ital.
spelta, sp. ook
spelta, fr.
epeautre,
speute, boh.
sspalda, middeleeuw. lat.
piletum,
bilettum, hedendaagsch gr. σπελ
ον, is van eenen onzekeren oorsprong.