[Spellen]
SPELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik spelde, heb gespeld. Oulings spreken, even als het angels. spellan, ijsl. spialla, lat. pellare in appellare, compellare, terwijl spel, spela in het oudd. eene geschiedenis, en Gotspel, eng. gospel, het Evangelie aanduidt. In het gebruik, de lettergrepen van een woord uitspreken: dat kind begint vrij wel te spellen. Meer bijzonder, den eigenlijken klank der lettergrepen van een woord uitdrukken: gij spelt dat woord niet regt. Bij Kil. ook uitpluizen. Voorts ook aankondigen, vooraf zeggen, voorzeggen: dat spelt ons niet veel goeds. Lange spelde Hoofts vereenen met schoonoogde Leonoor. Vond. Hij speld' ons, dat wij zonder druk. L.D.S.P. Van hier speller, spelling, spelster, zamenstell.: spelboek, spelkunst, enz. Voorspellen, enz.
Spellen, eng. spell, ijsl. spialla, vries. spjeldje, schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd.