[Speler]
SPELER, z.n., m., des spelers, of van den speler; meerv. spelers. Al wie speelt; bijzonderlijk, al wie aan het spel-, dobbelspel, enz. verslingerd is: het is een groot speler. En, als iemand zijne rol op het tooneel wel uitvoert, zegt men, dat hij een goed speler is. Nopens eene vrouw gebruikt men het woord speelster. Zamenstell.: citerspeler, fluitspeler, harpspeler, kaartspeler, luitspeler, overspeler, tooneelspeler, vioolspeler, voorspeler, enz. Van spelen.