[Specht]
SPECHT, z.n., m., des spechts, of van den specht; meerv. spechten. Zeker slag van woudvogels, die de basten der boomen oppikken, om insekten tot hun voedsel daaronder van daan te halen: de groote bonte specht, de middelbare, de kleine bonte, de groene specht, enz. Zamenstell.: kraaispecht, zwaluwspecht, enz.
Specht, hoogd., eng. ook specht, fr. pic, sp. pi-