[Spatten]
SPATTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik spattede, heb, of ben, gespat. Bedr., doen springen: Gij spat mij water in het aangezigt. Onzijd. springen, sparkelen: Mijne pen spat gestadig onder het schrijven. Er spat een vonkje van gloeijend ijzer in Tesselschades oog. Overdragtelijk: haer benden van elkandre spatten. Vond. Van hier gespat, spat, spatting, enz. Zamenstell.: bespatten, inspatten, opspatten, overspatten, uitspatten, enz. Dit woord heeft zijne beteekenis ongetwijfeld aan zijnen klank te danken.