[Spat]
SPAT, spet, z.n., vr., der, of van de spat; meerv. spatten. Verkleinw. spatje. Al wat spat, zoo als eene spark van gloeijend ijzer: door een spat van uw metaal. Bilderd. Eene vlek, door spattende vuiligheid verwekt: ik ben gelukkig vrij geraakt, er is geen spatje op mijn kleed. Een knobbel aan de pooten der paarden: zonder spatten en gallen. Die spatten maken het dier veel minder waardig. In het hoogd. spath, eng. spavin, fr. eparvin, ital. sparavagno, spavano, spavenio. Een werktuig, waaruit de kinderen proppen doen spatten: er vloog haar eene prop uit zijne spat vlak in het aangezigt. Van hier spattig, en de zamenstell.: spatziek, aan spatten onderhevig: spatsieck peerd. Kil. Kinderspat, modderspat, enz. Van spatten.