[Spartelen]
SPARTELEN, onz. w., gelijkvl. Ik spartelde, heb gesparteld. Eigenlijk, de beweging van een vischje, dat in het water dartelt: de vijver is met spartelende vischjes opgevuld. Voorts, alle soortgelijke beweging: de wijn spartelt in het glas. Hij spartelde nog lang, eer hij wegzonk. Het wichtje spartelt in de wieg. Van hier spartelig en sparteling, naauw verwant aan sporrelig en sporreling, zie deze woorden. Zamenstell.: spertelbeenen, bij Kil. waar spartelen, spertelen luidt, spartelvisch, enz.