[Spade]
SPADE, z.n., vr., der, of van de spade; meerv. spaden. Bij Kil. ook spaeije. Een werktuig, om te delven, eene graaf: de kluit met de spade gebroken. Vond. Het stont der spade vrij haren gang te gaan. Hooft. Slaet uwe spaden tot sweerden, ende uwe siekelen tot spiessen. Bijbelv. Gewend aan spade en ploeg, aan ruwen, zwaren arbeid. Somwijlen vindt men dit woord zamengetrokken in spaa, spa: met de spaa in de aarde. Hooft. Hij heeft er de spa bij gestoken, het werk gestaakt. Van hier spadel, spaden, spaeijen, graven, bij Kil., en spader, spadenier, en spadenieren, bij denzelfden. Zamenstell.: spadenijzer, spadesteek, spadesteel.
Spade, neders. spaden, hoogd. spaten, spate, angels. spad, spadu, spaedu, eng., zweed. spade, verschilt niet van spade, bij Kil. een houweel, en oulings een degen, even als het poolsche szpada, ital. spada, oud fr. espee, sp. espada, middeleeuw. lat. patula, en gr. σπαθη, en dit alles is verwant aan speet, speten, spies, spit, spits, spitsen, en spitten.