[Spade]
SPADE, bijv. n. en bijw., spader, spaadst. Bij Kil. ook spa[e]ij, spaegh; elders spa. Het tegenovergestelde van vroeg, laat, en in het algemeen, na den gewonen, na den behoorlijken of geschikten tijd. Na den gewonen tijd: spade naar bed gaan, spade opstaan. Na den behoorlijken, of geschikten tijd: hoe komt gij zoo spade? uw berouw komt alte spa. Van den tijd des dags; tegen het einde van den dag: de spade zon, in den dichterlijken stijl. Mijn ziel waakt vroeg en spade. L.D.S.P. Van den tijd des jaars, tegen het einde van den zomer: spade vruchten, die laat aankomen. Vroege en spade regen. Van hier spadeling, dat te laat voortkomt, en spadigh, bij Kil.
Spade, hoogd. spät, opperd., Kero., Ottfrid. spat, zwab., dicht. spad, Ulphil. sped, is van eenen onzekeren oorsprong. Frisch echter vindt eenige overeenkomst van dit woord met het gr. σπαειν, trekken; ten minste schijnt in spade het begrip van langzaamheid het heerschende te zijn.