[Spaarzaamheid]
SPAARZAAMHEID, z.n., vr., der, of van de spaarzaamheid; zonder meerv. Bij Kil. ook spaerigheijd. Geneigdheid tot sparen: er is een groot onderscheid tusschen spaarzaamheid en gierigheid. Uit overdrevene spaarzaamheid laat zij veelbederven. Van spaarzaam, en daarmede van sparen.