[Spaarzaam]
SPAARZAAM, bijv. n. en bijw., spaarzamer, spaarzaamst. Bij Kil. ook sparig. Genegen tot sparen: het is een spaarzaam mensch. Eene spaarzame huishoudster. Door neiging tot sparen geregeld: een spaarzame maaltijd. Een spaarzaam leven. Als bijw., al sparende: zij houdt spaarzaam huis. Ga daarmede wat spaarzamer om. Voorts ook zelden, weinig: het regent thans heel spaarzaam. Iemand, die weinig spreekt, noemt men spaarzaam in woorden. Van hier spaarzaamheid, en spaarzaamlijk, bij Kil. ook spaarlijk, of spaerlick, evenveel als spaarzaam, bijw. Alles van sparen. Zie zaam.