[Spaan]
SPAAN, z.n., m., des spaans, of van den spaan; meerv. spanen. Verkleinw. spaantje. Eene dunne buigzame strook van hout, dat zich in zulke strooken spouwen laat, of waarvan dezelve afgeschaafd, of afgehakt, worden: die doos is van spanen gemaakt. Raap de spanen bijeen. Het verkleinw. spaantje wordt bijzonderlijk voor een boterspaantje gebezigd: het spaantje steekt in het botervat. Er zal geen spaantje van te regt komen is, eigenlijk, het schip zal geheel wegzinken, oneigenlijk, de zaak zal geheel te niet loopen. Een riem, waarmede men roeit, waarvan roeispaan. Van hier spaander, spanen, bijv. n. en spanen, werkw. Zamenstell.: spaanjongen, spaanmande, spaanraper, enz. Boterspaan, klapspaan, schuimspaan, enz.
Spaan, hoogd. span, zweed. spän, ijsl. spann, an-