[Spaander]
SPAANDER, z.n., m., des spaanders, of van den spaander; meerv. spaanders. Genoegzaam hetzelfde, als spaan: hij stookt den oven met spaanders. Veeg de spaanders bijeen. Spreekw.: daar men hout hakt, vallen spaanders, het gaat bij zulke dingen niet anders toe. Het schip wordt aan spaanders geslagen, het wordt door de golven geheel verbrijzeld. Spaanderswijn, wijn, die door middel van spaanders gezuiverd is. Zamenstell.: schaafspaanders, enz. Dit woord komt van spaan.