[Spaak]
SPAAK, z.n., vr., der, of van de spaak; meerv. spaken. Verkleinw. spaakje. Een korte, dikke, en stevige, staak, een korte hefboom, anders handspaak: is die spaak niet te zwak, om het braadspit te wenden, en het anker te ligten? spreekw.: eene spaak in het wiel steken, en daardoor deszelfs voortgang verhinderen, overdragtelijk, iets in zijnen loop stuiten: een spaeck in 't wiel te steecken. Vond. Zamenstell.: spaeckewindboom. Kil. Handspaak, enz.