[Soort]
SOORT, z.n., vr., der, of van de soort; meerv. soorten. Verkleinw. soortje. Slag: allerlei soorten van dieren. Hoe velerhande soort van zijde verkoopt gij? Of men van gelijke soort ware. Hooft. Nature wil de soort in wezen houwen. D. Deck. Ook wel eens onzijdig: goederen van het beste soort. Van hier soorteren, of sorteren, sortering. Zamenstell.: soortelijk, soortgelijk.
Soort, eng. sort, hoogd. sorte, fr. sorte. Tuinman beschouwt het als zamengetrokken van sonderte, hetwelk van sonderen (zonderen, afzonderen) afkomstig is; derhalve zou het eigenlijk te kennen geven al wat tot zijn bijzonder genus en species afgezonderd is.