Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Sont] SONT, z.n., vr., der, of van de sont; zonder meerv. Een eigennaam van de zeeëngte, welke Zweden en Denemarken vaneen scheidt: de keten om den hals der dootsche sont. Vond. Dit woord is verwant aan sond, sund, volgens Kil. eene zeeëngte. Vorige Volgende