Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 536]
| |
Eigenlijk, hetzelfde als sap, zie sap. In het gebruik, vocht, nat, waarmede het sap van daarin gekookte of gestoofde dingen vermengd is: sop van kalfsvleesch, sop van een hoen. Doch in navolging der Franschen, zegt men, in dezen zin, doorgaans soep, als: kalfssoep, hoendersoep, groentesoep, rijstesoep, enz. Voorts brood in vleeschnat geweekt, anders sopbrood: wij kregen in de eerste plaats een sopje. Dat is sop en geweekt brood, spreekw., dat is eene en dezelfde zaak. Daarentegen is een sopje halen soms, een nat pak halen, zich voor nat worden blootstellen. Het ruime sop kiezen, van den wal af diep in zee, of in een ander wijd water, steken. Van hier sopachtig, soppen, soppig, enz. Zamenstell.: sopbord, soepbord, sopbrood, sopeter, soepeter, sopketel, soepketel, soplepel, soeplepel, sopschotel, soepschotel, enz. Appelsop, sopbrood met appelen toebereid, knol op, kool op, melksop, melk met het een of ander tot een sopje gekookt, pekelsop, perensop, pruimensop, uijensop, vleeschsop, wijnsop, zeepsop, water, waardoor zeep geslagen is, enz. Sop, Kil. soppe, sope, sop, fr. soupe, eng. soop, is ten naauwste verwant aan sap, zie sap. |
|