[Som]
SOM, somme, z.n., vr., der, of van de som; meerv. sommen. Verkleinw. sommetje. Een getal, dat uit eene vereeniging van andere getallen bestaat: hoe veel is de som van al, wat ik u schuldig ben? Een rekenkundig vraagstuk: geef mij eens eene som uit den regel van drieën op. Eene zekere hoeveelheid van geld: wilt gij mij wel een klein sommetje voorschieten? Verschietende de som. Hooft. Zamenstell.: somproef, somtelling, enz. Geldsom, hoofdsom, rekensom, enz.
Som, hoogd., eng. sum, fr. somme, sp. suma, ital. summa, komt van het lat. summa.