[Sollen]
SOLLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik solde, heb gesold. Op en neder schommelen, of slingeren: hij werd tot zijne straf lustig in eene deken gesold. Wat solden de golven het schip op en neder! Volgens Kil. bezigde men het woord sollen oulings wegens een bijzonder slag van kaatsspel; en hiervan vindt men een bewijs in: of sij dan malkander den bol al wat toe sollen. Vlaerd. redenr. Van hier sol, solle, bij Kil. een bal, in dat spel gebruikelijk. Hooft bezigt te solle varen, voor jactari; en Kil. heeft sollebollen, praecipitare.