[Som]
SOM, z.n., vr., der, of van de som; meerv. sommen. Kil. somme, some, pack, last, fr. somme, ital. somma, soma. Van hier sommier, anders. sommer, of zomer, volgens Kil. een lastdier, en voorts ook een lastdierdrijver, blijkens: de knapen van den sommiers, daeraf dat er vele zijn, bewaren de peerden van den sommiers. v. Hass. Zamenstell.: sombeest, somdeksel, somezel, sommuil, sompaard, somros, somzadel, enz.