[Snuiver]
SNUIVER, z.n., m., des snuivers, of van den snulver; meerv. snuivers. Verkleinw. snuivertje. Eigenlijk, al wie, of wat, snuift: het is een sterke snuiver, iemand, die veel tabak snuift. Een snuiver in den schoorsteen, is, eene, daarin bevestigde pijp, welke den rook, als het ware, opsnuift. Een snuivertje is dikwijls, een klein stookhokje, dat van het huis afgezonderd is en op zich zelf staat: zij kookt den pot des zomers in haar snuivertje. Van snuiven.