[Sober]
SOBER, bijv. n. en bijw., soberder, soberst. Bekrompen, schraal, matig: wij werden op eenen soberen maaltijd onthaald. Hij leeft heel sober. Armoedig: het is er sober gesteld. Van hier soberheid, soberlijk, sobertjes, verkleinw. van sober, bijw.: men onthaalde ons vrij sobertjes.
Sober, eng. ook sober, fr. sobre, ital. sobrio, komt van het lat. sobrius.