Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 531]
| |
het gebruik, bijzonderlijk, snuiftabak tegelijk met den adem in den neus ophalen: welke snuif snuift gij daar? Zij snuift al te sterk. Door den neus ademen, blazen: sonder snoeven wtdrincken. Kil. Hoe snuift en trappelt het moedige ros. Van hier gesnuif, snuif, snuiver, enz. Snuiven, hoogd. schnauben, schnaufen, schnupfen, neders. snuven, zweed. snufva, eng. snuff, sniff, is zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd. |
|