[Snuitsel]
SNUITSEL, z.n., o., des snuitsels, of van het snuitsel; zonder meerv. Eigenlijk, al wat ergens uit- of afgesnoten wordt: de snuiter zit vol snuitsel. Zamenstell.: kaarsensnuitsel, sterrensnuitsel, eene slijmerige zelfstandigheid, welke uit de lucht neervalt, en door hare naamgevers voor sterrensnot uitgegeven werd. Van snuiten.