[Snuiter]
SNUITER, z.n., m., des snuiters, of van den snuiter; meerv. snuiters. Eigenlijk, al wie zijnen neus, of eene kaars, enz. snuit. In het gebruik, een werktuig, om kaarsen te snuiten: gij brengt ons wel kaarsen, maar geene snuiters. Zamenstell.: snuiterbakje, snuiterblad, enz. Kaarsensnuiter, enz. Van snuiten.