[Snuiten]
SNUITEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik snoot, heb gesnoten. Bij Kil. ook snutten. Den neus drukken, of knijpen, om hem van snot te zuiveren: hebt gij geenen doek, om uwen neus te snuiten? Zich snuiten, is zich van snot ontlasten. Eene kaars snuiten is de overtollige pit daarvan afdrukken, of afknijpen. Iemand snuiten, is, hem, als het ware, eenig geld afknijpen; hem in koop, of verkoop, bedriegen: hij heeft mij vast niet minder dan voor vijftig guldens, gesnoten. Van hier gesnuit, en misschien snot, bij Kil. snut. Voorts snuiter, snuiting, snuitsel, enz. Zamenstell.: snuitdoek, enz. Afsnuiten, uitsnuiten, enz.
Snuiten, zweed. snijta, eng. snite, hoogd. schnautzen, komt van snuit.