Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 530]
| |
zoo als de slurf van eenen olifant: de olifant bedient zich van zijnen snuit, als van eene hand. De walvisch vat met zijnen snuit. Vond. Zij zal den snuit in alle gaten steecken. D. Deck. Bij Kil. ook de neus van een mensch. Overdragtelijk, de scherpe voorsteven van een vaartuig: langs den valreep en den snuit. Vond. Zamenstell.: snuittor, olifantstor, enz. Hondesnuit, olifantssnuit, scheepssnuit, walvischsnuit, enz. Snuit, hoogd. schnautze, neders. snut, vries, snoete, eng. snout, zweed. snijte, kan van snuiven worden afgeleid. |
|