[Snot]
SNOT, z.n., o., des snots, of van het snot; zonder meerv. Een slijmerig vocht, dat, min of meer verdikt, uit de kliertjes van het snotvlies van menschen en beesten voortvloeit, en zich door derzelver neusgaten ontlast: zijne spraak wordt door eenen gestadigen toevloed van snot belemmerd. Van hier snotachtig, snotachtigheid, snotten, voor snuitèn, waarvan versnot zijn, figuurlijk: op iemand versnot zijn, vurig beminnen - snotteren, snotterig, met snot bezet - snotterigheid, snotterik, snottig, snottigheid, enz. Zamenstell.: snotbaard, snotdoek, snotgat, snotjongen, snotkoker, snotmuil, snotneus, snotschrabber, snottebel, snottolf, snotvisch, snotvlies, enz. Besnot, enz.
Snot, eng. snot, hoogd. schnuder, Kil. ook snut, komt misschien van snuiten, zie snuiten.